Bij het handmatig kneden en rollen van waskaarsen gebruikt de waslichtmaker kaarsenpinnen, tapse pennen die spits uitlopen. Ze bestaan uit een gedraaid monoxiel hout met zeer uiteenlopende formaten van ca. 15 tot 150 cm lang (1), naargelang de te maken waskaars, en een kort handvat.
Door de kaarsenpin onderaan naar binnen te brengen, kan men een conische vorm aan de waskaars geven en een holte voorzien om de kaars rond de metalen pin in een kandelaar te plaatsen (2). "On commence le trou avec le bout du doigt; puis prenant la broche de la main droite par son manche, & le cierge étant couché sur la table & assujetti sous le plat de la main gauche, on enfonce cette broche bien droite, tournant un peu le cierge, & en allant & revenant avec la main gauche qui doit appuyer dessus..." (3).
De kaarsenpin is te onderscheiden van de rolstok van de kaarsenmaker. Kleine exemplaren zijn te onderscheiden van de vingerstok en krulstok waarvan het uiteinde vaak afgetopt is. [MOT]
(1) Formaten van twaalf exemplaren uit Musée national des arts et traditions populaires, L'abeille, l'homme, le miel et la cire, Paris, 1981: 166-167. Duhamel du Monceau vermeldt ca. 10 tot 60 cm. De exemplaren uit Romershoven (bij Hoeselt) op deze pagina zijn tussen 62 en 120 cm lang.
(2) Tot dit doel bestaan ook diverse kleine pingatboren.
(3) DUHAMEL DU MONCEAU Henri-Louis (1762): Art du Cirier, 15f XVI 'Manière de percer les cierges'.
MOT V 2025.0467
MOT V 2025.0466 L=79,5cm D=6cm G=526gr
DUHAMEL DU MONCEAU Henri-Louis (1762): Art du Cirier, 15f planche V, fig. 6, 12.