ID-DOC: glossarium

Onderdelen van de werktuigen

Wegens de grote verscheidenheid van de handwerktuigen staat de vorser voor een moeilijkheid. Wanneer hij een werktuig beschrijft, moet hij over een reeks woorden beschikken die de onderdelen en de eigenschappen ervan nauwkeurig aanduiden. Het gaat hier doorgaans om wel omlijnde voorwerpen. De onderzoeker kan zonder grote moeite een glossarium opstellen van de woorden die hij daarvoor gebruikt, met een minder of meer precieze omschrijving van het genoemde. Maar hij bestudeert ook het gereedschap in het algemeen, d.i. allerlei werktuigen. Daarom moet hij ook over een stel benamingen beschikken, die van algemene aard moeten zijn omdat de verschillen tussen die voorwerpen te groot zijn. Het ijzer van een zeis, van een bijl en van een spade dienen bv. door een zelfde naam aangeduid te kunnen worden. Maar hoe heet dan het einde van een houten spade of hamer?

Hieronder werden enkele woorden samengebracht die bij het bespreken van een wel bepaald werktuig of van het gereedschap in het algemeen vaak voorkomen.

  • ANGEL, m. (Fr. soie, v.): "spits ondereind van een mes, een boor, vijl enz. dat dient om het werktuig in het handvatsel (hecht, kruk enz.) te bevestigen" (V.D. 1970). Ook arend, doorn (V.D.).
  • Arm: zie tang
  • BAAN: plat raakvlak van het werkend deel van een hamer (ook hamervlak: V.D.).
  • Bek: zie tang
  • BESLAGRING, m. (Fr. virole, v.): meestal metalen ring rond de steel of rond het werkend deel van een werktuig om te vermijden dat het zou barsten.
  • BLAD, o. (Fr. zie ijzer): plat ijzer van een werktuig.
  • DILLE, v. (Fr. douille, v.): buisvormig, uitstekend deel van het ijzer van een werktuig, waarin de steel gestoken wordt (vgl. oog). Ook huis (V.D.); schoen (KARMARSCH: 1. 726).
  • Draaispil: zie tang.
  • HANDVAT, o. (Fr. poignée, v.): deel van een meestal samengestelde steel, dat door de hand gevat wordt (zie T-, D-, L-, Delta-, knopsteel). Het woord duidt ook de pistoolkolf van de zaag aan en een onderdeel van sommige schaven.
  • Hecht: zie steel.
  • Hefboom: zie tang.
  • IJZER, o. (Fr. fer, m.): het metalen werkend deel van een werktuig. Zie blad, lemmet.
  • LEMMET, o. (Fr. lame, v.): de dunne stalen, aan een of aan beide zijden snijdende, smalle plaat die het lichaam van een mes uitmaakt, het deel waarmee men snijdt (V.D. 1970).
  • OOG, o. (Fr. oeil, m.): gat in het werkend deel van een werktuig om er een steel in te steken (vgl. dille). Ook huis (V.D.).
  • OPSLUITWIG, v. (Fr. angrois, m. ook coin): kleine houten of ijzeren wig die in de top van een steel gedreven wordt om deze vast te klemmen. Ook (op)sluitkeg(ge), sluitwig, spie (V.D.); keg (Tech-term: 7).
  • PEN: plat gedeelte van het werkend deel van een hamer.
  • Ring: zie tang
  • STEEL, m. (Fr. manche, m.): deel van een werktuig dat men vasthoudt als men het wil gebruiken. Naast andere woorden die minder voorkomen (bv. spade- of zeisboom) of nog een andere betekenis hebben (bv. handvat), worden er drie gebruikt om de steel van een werktuig aan te duiden: steel, hecht (of heft) en schacht (1). De omgangstaal maakt geen scherp onderscheid tussen die benamingen: steel is algemeen, hecht en schacht wijzen op een rechte steel, en een hecht is korter dan een schacht. Het uiteinde van de steel kan verschillende vormen hebben die het vatten vergemakkelijken. Men spreekt van een T-steel, D-steel, Delta-steel, L-steel, knop-steel, open- en gesloten pistoolkolf. Wanneer het uiteinde daarentegen niet gevat wordt maar enkel het wegglijden belet, is het een haaksteel of een bolsteel; zijn juiste vorm dient omschreven te worden. Indien nodig, wordt een steel zonder handvat, haak of bol door steel (zonder handvat) aangeduid.
  • TANG, v.: de tangen, scharen, schaapscharen enz. bestaan uit twee hefbomen die aan elkaar gelast of met elkaar verbonden zijn door een draaispil. Die hefbomen zijn van de
    • eerste soort: machtpunt-steunpunt-lastpunt (bv. schaar)
    • tweede soort: machtpunt-lastpunt-steunpunt (bv. notenkraker)
    • derde soort: lastpunt-machtpunt-steunpunt (bv. suikertang)
      De arm (Fr. branche, v.) is het gedeelte van de hefboom waarop de macht werkt. Het gedeelte dat werkt, waar het lastpunt ligt, heet blad (Fr. lame, v.) wanneer het snijdt of knipt, bek (Fr. machoire, v.) wanneer het grijpt (bv. suikertang), breekt (bv. notenkraker) of verwijdert (bv. handschoenrektang). Wanneer geknipt én gegrepen wordt, wordt eveneens van bek gesproken. De draaispil (Fr. pivot, m.) is het steunpunt van twee verschillende hefbomen. Op sommige tangen is er op één van de armen een ring (Fr. chainon, m.) die rond de tweede arm glijdt om de tang geklemd te houden.
  • VEER, v.: metalen reepje dat op de steel van sommige werktuigen bevestigd is om het ijzer tegen te houden.
  • VOUW, v. (Fr. biseau, m.): scherp geslepen schuin uiteinde aan (het werkend deel van sommige) werktuigen (V.D. 1970: onder fout). Ook fout, faas (V.D. 1970; vout (BOSMAN: 51).
  • WERKEND DEEL: dat deel van een werktuig dat in aanraking komt met de bewerkte stof.

Soorten

De taal gebruikt algemene benamingen zoals bijl, schaaf of zaag, die een groot aantal verschillende werktuigen aanduiden. We trachten hier hun eigenschappen te bepalen.

De bijl (2) (Fr hache)

De bijl bestaat uit twee delen: het ijzer en de steel. Beide liggen in hetzelfde vlak, behalve bij beslag- en hakbijlen.

Het ijzer kan enkelvoudig zijn, d.i. bestaan uit een bijl alleen; het kan ook samengesteld zijn, d.i. een bijl aan de ene kant en aan de andere een (klauw)hamer, een stempel (blesbijltje), een punt (enterbijl), een andere bijl, een dissel enz.

De hoofdvormen zijn het boogvormig ijzer, het bovenaan asymmetrisch ijzer, het onderaan asymmetrisch ijzer, het symmetrisch ijzer, het T-vormig ijzer. Daarnaast, het zeldzamer puntig blad (3), de gansvleugel (4) en het aaneen geklonken ijzer (zie mijnwerkersbijl).

Er bestaan bijlen met twee vouwen en andere één vouw (links of rechts). Laatstgenoemde heeft een vlakke zijde tegenover de vouw en een steel die niet in de as ligt omdat de dille of het oog uit de as ligt en/of omdat de steel gebogen is. De bijlen met twee vouwen dienen tot het doorhakken van een stuk hout; ze kunnen ook gebruikt worden om aan iets een ruwe vorm te geven. Deze met één vouw worden uitsluitend aangewend om een stuk te bewerken, om er een bepaalde vorm aan te geven (beslagbijl, klompenmakershakbijl, kuipersbijl, wagenmakershakbijl). Dank zij de vlakke zijde en de enkele vouw kan een vlak zuiver gehakt worden; door de hoek tussen de steel en het blad kan de hand van de vakman niet tegen het hout stoten (5). Er bestaan bijlen voor links- en voor rechtshandigen.

De snede kan recht of boogvormig zijn. Dat wordt hoofdzakelijk bepaald door de bestemming. Sommige vallen steeds volgens dezelfde hoek op het bewerkt stuk (bv. het dekkersbijltje), andere moeten in verschillende standen werken (bv. de aks). In dat laatste geval is de snede rond. De kromming heeft ook als gevolg dat het blad sterker is, minder neiging heeft om af te schampen en dat de spaanders dikker zijn.

De snede kan nagenoeg evenwijdig met de steel lopen of schuin staan. Dat wordt bepaald door de richting van de snede tegenover de as van het blad en/of door de richting van de dille of het oog. Omdat de richting van de kracht die op de steel uitgeoefend wordt er over het algemeen niet loodrecht op staat, is de snede meestal schuin (6).

De stelen van de bijlen kunnen verschillen in lengte, vorm en uiteinde. De lengte varieert tussen 25 en 80 cm. Naargelang het type wordt met één of met beide handen gevat en de beweging kan uitgaan van de pols, de elleboog, de schouder of de romp; bijlen met middelmatige steel worden ook eens met één hand gehanteerd. De steel kan recht of gebogen zijn (boogvormig, S-vormig enz.) of buiten de as liggen. Het uiteinde kan recht zijn maar ook in een bol, een haak enz. eindigen opdat het werktuig niet uit de hand zou glijden.

Het ijzer kan op verschillende wijzen met de steel verbonden zijn. In onze streken, doorgaans door middel van een oog of een dille. Het oog kan al dan niet verzwaard zijn. Het verzwaard oog is dikker aan de zijde tegenover het blad maar deze zijde dient niet om te slaan zoals een hamer. Ze maakt het werktuig zwaarder en bevordert het evenwicht; dat geldt ook voor de dissel. Het oog kan open of gesloten zijn. Zijn horizontale doorsnede kan rond zijn (cilindrisch of kegelvormig, diabolo in verticale doorsnede), vierkantig of rechthoekig (met afgeronde hoeken), druppelvormig enz. (7). Dikwijls wordt het oog naar boven toe breder zodat de opsluitwig dikker kan zijn. Soms worden twee veren op de steel bevestigd. Dat komt vooral voor op de bijlen met klauwhamer en op het dekkersbijltje. Op de aks wordt vaak een stukje ijzer onder het oog omgeplooid om het deel van de steel, dat tegen de stam of een tak terecht kan komen, te beschermen.

De dille kan open of gesloten zijn, rond, ovaal of vierkantig. Dikwijls wordt ze naar boven toe smaller. Ze kan in het vlak van het blad of er schuin tegenover liggen.

Een tamelijk zeldzame verbinding is de angel (8).

De bijl wordt door vele houtbewerkers gebruikt en ook door andere vaklui zoals de dekker of de mijnwerker. Er is dan ook een zeer grote verscheidenheid ontstaan. Aangezien sommige bijlen voor allerlei doeleinden geschikt zijn worden ze ook gebruikt bij werken waarvoor ze niet bestemd zijn (zie bv. de bijlen die overal op het platteland te vinden zijn. Er bestaan ook bijlen voor brandhout, die niet tot een ambacht behoren). Gezien de huidige stand van het onderzoek, is het derhalve soms zeer moeilijk met zekerheid het ambacht te bepalen waartoe het werktuig oorspronkelijk behoorde.

Over het algemeen dragen de bijlen van de vaklui geen eigen naam. Ze worden aangeduid door de naam van de vakman die ze hanteert, door hun bestemming of een eigenschap. Zo bv. wordt van houthakkersbijl, veldbijl en grote bijl gesproken in plaats van aks.

De dissel (9) (Fr. herminette)

Gebogen metalen (10) blad, scherp aan een uiteinde (één vouw, steeds naar de steel gericht), met een oog of een dille (11) aan het andere uiteinde, waarvan het vlak loodrecht op dat van de steel staat. Soms eindigt het ijzer tegenover het blad in een soort hamertje. Dat blokje is niet altijd een werktuig als dusdanig. Soms geeft het enkel meer gewicht en evenwicht aan de dissel (12). Zo bv. kan de klompenmakersdissel niet als hamer dienen: door de kromming van het blad zou de snede tegen de pols stoten. De dubbele dissel (verschillend in breedte, platte en holle dissel enz.) schijnt in onze streken niet voor te komen.

In het midden van het blad van sommige dissels is een druppelvormig gat geboord. Het dient om nagels uit te trekken maar komt ook voor op dissels die stukken bewerken waar geen nagels in steken (bv. sommige kleine holle kuipersdissels). Die werktuigen worden in de handelscatalogi soms als Turks of Oosters model bestempeld. Hoewel ze voor de eerste Wereldoorlog te Gent te koop geboden waren en in Duitsland nog in de handel zijn, schijnen deze werktuigen in onze streken zeldzaam te zijn. Ze zijn te vergelijken met de hier onbekende dissel met spleet in de snede, die in Groot-Brittannië voorkomt (13).

Daar de dissel door veel houtbewerkers gebruikt werd, is er een grote verscheidenheid ontstaan. De steel kan lang (timmerman) of kort (kuiper, klompenmaker) zijn. Het blad kan licht gebogen zijn (kuiper) of sterk zodat blad en steel evenwijdig zijn; op een lange steel steekt uiteraard altijd een blad met lichte kromming.

Het blad kan plat (platte dissel) (14) of holrond zijn (holle dissel) (15). De snede kan recht of gebogen zijn. De voornaamste typen zijn de dekkers-, klompenmakers-, kuipers- en timmermansdissel.

De dissel wordt voor allerlei bewerkingen aangewend: om een stam te beslaan, om een grove vorm te geven aan een stuk, om een holrond vlak te bewerken, om goten uit te hakken enz. Elk type eist zijn eigen bewegingen die nauwkeurig ingeoefend moeten worden omdat het werktuig gevaarlijk is. Het glijdt immers gemakkelijk uit en, daar het altijd in de richting van de vakman beweegt, kan het dan tegen benen of buik vallen.

De houtbeitel (m.) (Fr ciseau à bois)

Aan een uiteinde afgeschuind (16) en verstaald metalen staaf van verschillende breedten, gebruikt om een stuk hout uit te houwen of te draaien.

De vouw kan enkel of dubbel zijn. De beitel met twee vouwen, behalve de draaibeitel, dient om ruw werk te verrichten; hij hakt grotere spaanders los. De snede kan loodrecht op de as of er schuin op staan; ze kan recht, afgerond of hol zijn. De beitel is doorgaans breder dan dik, behalve bij de schietbeitel.

De beitel kan helemaal van metaal zijn -het is dan altijd een hakbeitel- maar meestal steekt er op het uiteinde tegenover de snede een ca. 15 cm lang houten hecht, door middel van een dille of een angel bevestigd. In het eerste -bij ons betrekkelijk zeldzaam- geval gaat het om zware hakbeitels. In het laatste wordt het ijzer op de hakbeitels en meestal op de steekbeitels (draaibeitels hebben geen borst) juist voor de angel breder, zodat het een borst (Fr. embase) vormt, om het barsten te voorkomen.

Het hecht kan moeilijk als criterium dienen om de beitels te onderscheiden. Men kan alleen zeggen dat het hecht van de draaibeitels betrekkelijk langer is dan de andere. Het hecht van de hakbeitels heeft doorgaans één of twee beslagringen. De doorsnede van het hecht kan allerlei vormen hebben: rond, ovaal, zes- of achtkantig, een deel rond en een deel achtkantig enz. Op de draaibeitels is het meestal rond, op de hakbeitels zes- of achtkantig. In de praktijk hangt de vorm meer van de gebruiker - nu van de fabriek - dan van het werktuig af.

Theoretisch kan de hakbeitel (slag), van de steekbeitel (druk) en de draaibeitel (wrijving) onderscheiden worden (17). De eerste wordt, zelfs wanneer hij helemaal van ijzer is, met een houten hamer of met de hand geslagen. De tweede wordt met de hand in het hout geduwd, de derde enkel op de draaibank gebruikt. Er bestaan heel veel verschillende draaibeitels maar de meeste worden weinig gebruikt. Daarom dragen ze doorgaans geen eigen naam. De beitels van de houtsnijder zijn veel lichter dan de andere en vaak enigszins gebogen zodat het ijzer en het bewerkt stuk evenwijdig kunnen liggen. Het zijn meestal steekbeitels.

De vouw van de beitel wordt tegen het hout gehouden behalve wanneer de vakman een stuk recht moet afsteken. Dan draait hij zijn werktuig om met de vlakke kant tegen de zijde die moet blijven

Het trekmes (18) (Fr plane (19))

Metalen blad van 10 tot 50 cm lengte, waarvan een lange zijde scherp is en dat aan beide uiteinden gevat wordt. Het blad eindigt in twee haaks omgebogen angels waarop houten knoppen of rechte handvatten steken. Naargelang van de vorm van het blad onderscheidt men het recht, het gebogen en het hol trekmes. Bijzondere typen zijn het kroostrekmes en het staarttrekmes. Op het eerste dient een van de angels, die dan dikker is, als handvat; op het tweede is er maar één handvat.

Het trekmes dient hoofdzakelijk om betrekkelijk dunne stukken (spaak, sport, steel, lat, e.d.) te bewerken maar ook om bv. de uiteinden en de hol- en bolronde zijden van de duigen te snijden.

Het te bewerken stuk wordt door de wagenmaker in een speciaal raam met schroef geklemd of tegen zijn borst geplaatst. In dat geval is het lichaam beschermd door een lederen plaat (20) of een plankje (21) en rust het ander uiteinde van het bewerkt stuk op een hoek van de schaafbank of tegen een plank met gaten. De kuiper plaatst de duigen onder een in een houten blok gedreven kram of in een snijbank (Fr. marotte). De hoepelmaker beschikt meestal over een bijzonder toestel waar de hoepel in geklemd wordt.

Het trekmes wordt met beide handen gevat en over het algemeen getrokken. Het recht trekmes wordt evenwel geduwd wanneer een spaander afgesneden moet worden.

Het trekmes is te onderscheiden van het stootmes (22) (Fr. écharnoir) en het haarmes (Fr. ébourroir) die door de leerlooier op de afstootboom (Fr. chevalet) gebruikt worden; deze worden altijd geduwd en hun snede is naar binnen gebogen om bij de bolronde afstootboom aan te sluiten. Ook het likstaal (23) (Fr. astic d'acier) van de schoenmaker is een ander werktuig; het heeft een doorsnede in de vorm van een segment en is stomp.

De zaag (Fr scie)

Een zaag is een dun blad, thans van metaal, met, meestal aan één zijde, een reeks op een rij staande tanden (24), bestemd voor het snijden van vaste stoffen (hout, metaal, been enz.).

De zaag kan door één of twee (soms drie of vier) vaklui tegelijkertijd gehanteerd worden. Ze kan in één richting snijden, hetzij bij het trekken, hetzij bij het duwen, of in beide richtingen, d.i. zowel bij het trekken als bij het duwen. Het al dan niet moeten snijden in beide richtingen bepaalt o.m. de vorm van de tanden. In Europa snijden de enkelwerkende zagen over het algemeen wanneer ze geduwd worden (25).

De vorm van de tanden hangt ook af van de te zagen houtsoorten, van de droogheid van het hout en van de stand van de zaag tegenover de richting van de vezels (26). Om groen hout of om in de richting van de vezels te zagen, dienen de tanden groter en breder gezet (zie lager) te worden omdat er meer zaagsel van voorkomt.

De breedte van het zaagblad hangt van zijn lengte maar vooral van de aard van het werk af. Om recht te zagen bv. wordt een breed blad gebruikt.

Wanneer het blad op zichzelf niet stijf genoeg kan blijven tijdens het werk, wordt het recht gehouden door middel van een raam, een beugel enz. Het vrij blad heeft het voordeel diep te kunnen zagen zonder hindernis, maar moet dikker zijn. Zo kunnen de zagen in drie categorieën gerangschikt worden: de zaag met stijf blad, waarvan het blad stijf blijft (27), de zaag met vast blad waarvan het blad tegen of in een stuk hout bevestigd is, de zaag met gespannen blad waarvan het blad aangespannen is.

Onder de zagen met vast blad onderscheiden we de zaag met geklemd blad, waarvan het blad in een zaaglade, tussen twee stukken hout (of andere stof) of in een gleuf geklemd is, en de zaag met tegenliggend blad, waarvan het blad tegen een stuk hout (of ander stof) bevestigd is.

Onder de zagen met gespannen blad wordt de beugelzaag begrepen, waarvan het blad gespannen is door een houten of metalen boog (28), de raamzaag waarvan het blad gespannen is in het midden van een meestal houten raam door middel van wiggen of schroeven, de spanzaag waarvan het blad gespannen is op een zijde van een raam door middel van een touw of een schroef (29). Onder de spanzagen onderscheiden we de gewone spanzaag, de draaizaag, de schulpzaag en de brandhoutzaag. Het lijkt van weinig nut de kleine modellen door een eigen benaming te onderscheiden (zie onder spanzaag); het blad kan tussen 30 en 160 cm lang zijn.

Wanneer de te volgen lijn met een potlood, een afschrijfpunt, e.d. aangebracht is op de plank die hij moet zagen, plaatst de zager zijn linkerduim tegen die lijn en zijn zaag tegen zijn duim die in het begin het blad zal leiden. Om een stuk aan te zagen mag de vakman de zaag niet tegen het hout drukken, maar moet hij ze integendeel tegenhouden vooral wanneer ze zwaar is. Bovendien zal hij eerst de zaag naar zich toe trekken om een kleine groef te zagen, omdat de zagen doorgaans bij het duwen werken. Zo vermijdt hij het zijwaarts glijden van het werktuig.

Tijdens het werk is de beweging zeer regelmatig en snijdt de zaag over haar volle lengte. Om het klemmen te voorkomen wordt het blad vaak met vet ingesmeerd; soms wordt daarvoor een stuk zwoerd gebruikt of een speciale vetprop (30). Wanneer het stuk bijna doorgezaagd is, duwt de vakman zijn werktuig met weinig kracht; de beweging is kort.

Het onderhoud van de zagen veronderstelt drie behandelingen: het zetten, het afpunten en het scherpen. Bij het zetten of schranken wordt om beurt een tand naar links en een tand naar rechts gebogen om het klemmen, het vastlopen van het zaagblad te voorkomen (31). Dat geschiedt met een zaagzetijzer of een zaagzettang, ook met een hamer voor grote tanden. Daarna worden de tanden die uitsteken op de dezelfde hoogte als de andere gevijld. Voor dat afpunten of strijken gebruikt men een rechthoekige vijl. Het scherpen gebeurt door middel van een driehoekige vijl (zie zaagvijl: de snijdende zijkant van de tanden worden scherp gevijld. Tijdens dat werk wordt het blad in een zaagzetklem of in een vijlblok geklemd, d.i. een zware plank met een brede gleuf, die door de bankhaak op de schaafbank is bevestigd. Het blad wordt tegen een zijkant van de gleuf geplaatst en met één of twee wiggen vast gezet (32).

De drie behandelingen worden vaak het zetten of het scherpen genoemd. Dat scherpen vergt een zeer grote vaardigheid omdat de zaagsnede breder moet zijn voor zacht of groen hout dan voor hard of droog hout en ook omdat de hoek van de tanden niet dezelfde is over de hele lengte. Wegens de snelheid die aan het werktuig wordt gegeven, zaagt het immers meer op het einde van de beweging. Daarom is de hoek van de tanden scherper aan het uiteinde. Het is ook een onaangenaam werk wegens het lawaai. Het vijlen van een zaagblad geeft een zeer schel geluid: "in sagefiler is altiten allinne: it skerpe krassende lûd noeget nimmen ùt om de opersesje bij te wenjen" (33).

De boor (Fr les outils à forer)

Een boor is een werktuig dat door draaien (34) een stuk hout uitholt om een cilindrisch of kegelvormig gat te bekomen of te verbreden; ze heeft een metalen werkend deel, het boorijzer (Fr. mèche), dat op verschillende wijzen in beweging kan worden gebracht. Zo onderscheidt men de avegaar, de omslagboor, de borstboor, de drukboor, de pompboor, de drilboor.

Het werkend deel, het boorijzer, kan ofwel een gat boren ofwel een gat verbreden ofwel een gat boren en verbreden. Behalve het puntboorijzer (35), vooral aangewend wanneer de beweging afwisselend is, draaien de boorijzers in één richting, namelijk naar rechts. Sommige dienen in het hout gedrukt te worden, andere trekken zichzelf in het hout door toedoen van een schroef aan het uiteinde. Vooral deze met een schroef worden vaak gesmeerd tijdens het werk om beter in het hout te dringen.

De boorijzers hebben verschillende breedten (telkens 1, 2, 3 mm meer) (36). De grootste maat die voor de boorijzers te vinden is, is niet steeds dezelfde. Ze hangt van de vorm van het ijzer af. Ze is zelden breder dan vijf centimeter wegens de grote kracht die nodig is om de boor te doen draaien. Om een groter gat te bekomen wordt er eerst een klein geboord dat verbreed wordt door middel van een schulpboor (37). Dit is een avegaar waarvan het boorijzer tot 15 cm breed is en de vorm heeft van een in de lengte in twee gesneden afgeknotte kegel. Het kan aan beide zijden of slechts aan één zijde scherp zijn. Met een tweesnijdende schulpboor kan in de twee richtingen geboord worden, wat nuttig is wanneer dwarsdraads geboord wordt: indien het boorijzer in een richting tegen de vezels stoot, kunnen deze afgesneden worden door averechts te draaien. Soms is een tand aan het uiteinde gesmeed zodat de boor ook een gat kan boren.

De centerboor wordt door een booromslag in beweging gebracht, de schulpboor door een kruk, de lepel- (38), tand-, schroef-, slinger- en spiraalboor door een booromslag of een kruk.

Om in kopshout te boren, wordt vooral de (tand)lepelboor aangewend. Om met deze boor te werken, moet de vakman eerst het gat doppen, d.i. een klein gat uithouwen met een guts of een beitel, of boren met de voorboor, omdat ze anders wegglijdt. Daarom worden in langshout vooral de center-, de schroef-, de slinger- en de spiraalboor gebruikt. Daar de vakman met eerstgenoemde- die bovendien ondiepe gaten boort omdat ze kort is- het werktuig telkens uit het geboord gat moet trekken om het boorsel te verwijderen, en daar de tweede soort het hout doet barsten, wordt de slingerboor als de handzaamste beschouwd. Dat boorijzer heeft immers het voordeel beter de juiste richting te volgen omdat het, evenals de spiraalboor, over de hele lengte dezelfde breedte heeft als het gat dat het boort.

Om het bovenste van een schroefgat te verbreden zodat de schroef verzonken kan worden, d.i. haar kop iets lager dan de oppervlakte van het hout kan gedraaid worden, wordt een verzinkboor (39) (Fr. fraise) (40) gebruikt. Ze kan kegelvormig zijn met groeven, of plat en driehoekig. Ze wordt doorgaans op een booromslag of een drilboor geplaatst, ook wel op een hecht, en verbreedt een reeds geboord gat.

De boorkruk (41) (Fr. tourne-à-gauche) (42) is een stang (43) die in het midden loodrecht op het boorijzer staat; voor de pompschulpboren wordt soms een kruisvormige kruk gebruikt. Het boorijzer kan in een dille eindigen waardoor de stang steekt, of in de stang steken. In dat geval is laatstgenoemde vaak dikker in het midden om niet te barsten. Na elke halve wending moet de vakman zijn handen verplaatsen.

De booromslag (44) (Fr. vilebrequin) (45) is een C-vormig (46) stuk hout of ijzer met aan een uiteinde een rechthoekig of vierkantig (47) gat (de bus; Fr. boîte) of een klemschroef waarin het boorijzer steekt. Aan het ander uiteinde steekt een pen uit die in een houten plankje van ca. 25/10 cm draait; dat plankje heet borstplaat (48) (Fr. conscience) (49). Op dat uiteinde kan ook een knop (50) (Fr. pomme) draaien die deel uitmaakt van de booromslag. In het midden van de metalen booromslag, waar de zijdelingse druk uitgeoefend wordt, draait een losse knop die het hanteren vergemakkelijkt.

De boorijzers voor de houten booromslagen zijn er soms vast in bevestigd maar meestal steken ze in een houten blokje, met name het kuiken (51), dat in de bus past. Om het uitvallen van het kuiken te voorkomen wordt het door een duimschroef of een spie vastgezet, of in twee of drie gesplitst (52). Daar de bussen van de houten booromslagen niet altijd de dezelfde breedte hebben, is een kuiken theoretisch voor één bepaalde booromslag gemaakt. De schroefklem, die vooral op metalen booromslagen voorkomt, kan allerlei boorijzers vatten. Vandaag de dag zijn de booromslagen van een palrad voorzien zodat ze kunnen draaien zonder dat het boorijzer draait. Op die manier kan in een hoek geboord worden zonder het boorijzer telkens uit het gat te moeten trekken.

De vakman plaatst de knop in zijn linkerhand die tegen zijn borst, schouder of voorhoofd leunt, en draait de booromslag met zijn rechter, of omgekeerd.

Op de borstboor (53) (Fr. chignole) (54) wordt de beweging van een zwengel door twee kamraderen overgebracht .

De drukboor (55) (Fr. drille) is een metalen staafje van ca. 30-45 cm, waarin een draad gesneden is, met een knop of een borstplaat aan een uiteinde en een schroefklem aan het ander. Een kleine cilinder met een gat in het midden, waarin eveneens een draad gesneden is, draait op het staafje. De cilinder wordt naar beneden en naar boven bewogen zodat hij het staafje in afwisselende beweging brengt. Er bestaan nu ook drukboren met aanhoudende beweging.

De pompboor (56) (Fr. perçoir à pompe) bestaat uit een rechte staaf van ca. 40-50 cm met een borstplaat of een knop aan een uiteinde. Op de staaf is een touw vastgemaakt waarvan de uiteinden aan een andere staaf bevestigd zijn, die horizontaal op de eerste glijdt. Het touw is op de verticale staaf opgerold. Wanneer de horizontale staaf naar beneden gedrukt wordt, rolt het touw af en draait de verticale. Een vliegwiel van hout, steen of metaal doet het boorijzer voort draaien. Het werktuig boort wanneer de staaf naar beneden gedrukt wordt.

De drilboor (57) bestaat uit een staaf waarrond een touw draait dat vastgemaakt is aan beide uiteinden van een metalen of een houten boog. De zijdelingse beweging van de boog brengt de staaf aan het draaien.

Het boren van diepe gaten vereist een zeer grote vaardigheid van de vakman: niettegenstaande de zijdelingse druk op de kruk of de booromslag moet het boorijzer steeds in dezelfde richting blijven. Daarom wordt soms een winkelhaak of een zwaaihaak naast het boorijzer geplaatst. Om de pompbuizen uit te hollen, is een steun noodzakelijk wegens de grote lengte van de boren (meestal verscheidene meters).

Om gaten van dezelfde diepte te boren, meet de vakman ze met een gathoutje of een duimstok, trekt hij een lijntje op het boorijzer op de gewenste lengte of draait hij er aldaar een stuk touw rond, steekt hij het boorijzer in een metalen buisje zodat enkel de gewenste lengte uitsteekt (58). Er bestaan verstelbare geleiders die het te diep boren beletten maar ze schijnen weinig gebruikt geweest te zijn.

De schaaf (Fr outils à fût (59))

De schaven zijn werktuigen waarvan de beitel door een blok steekt (60) en die bestemd zijn voor het glad maken van een stuk hout en het maken van een groef, een messing of een lijst.

De schaaf bestaat uit een houten of metalen blok met een gat (61). Het blok heeft over het algemeen evenwijdige zijden maar er bestaan kleine schaven met boogvormige zijden (62). Vandaag zijn vele schaven helemaal van metaal, behalve de hoorn en het handvat. Enkele schaven hebben een houten zool en een metalen gestel (63). Holle metalen schaven zijn zeldzaam (64).

In het gat steekt een schaafbeitel (65). Op de houten schaven is hij bevestigd door een wig (66) die in twee groeven glijdt, soms door een schroef (grondschaaf) (67). Op de metalen schaven houdt een schroef de schaafbeitel op zijn plaats. Op de beitel ligt soms een keerbeitel (68) die de schaafkrul breekt.

Het onderste deel van het blok, namelijk de zool (69), is soms van een hardere houtsoort zoals lijsterbeshout (Sorbus aucuparia of domestica) en pokhout (Guaiacum), of gedeeltelijk van ivoor; soms ook is hij met een ijzeren plaat beslagen. Een hoorn (70) en/of een handvat (71) worden soms op de bovenste zijde bevestigd. Beide kunnen uit hetzelfde stuk hout als het blok gesneden zijn. Een handvat kan in het midden van het blok of rechts van de middellijn staan. Op sommige schaven worden er dwarsstokken, d.i. zijdelingse handvatten in het blok gestoken (zie lager) of is er vooraan een gat geboord om er een touwtje door te steken. De vloerschaven, waarmee de houten vloeren geschaafd worden, hebben een of twee staarten zoals een ploeg. Op te merken valt dat de aan- of afwezigheid van een handvat, een hoorn, dwarsstokken of een gat geen kenmerk is van een type: al dan niet met een handvat blijft een sponningschaaf een sponningschaaf. Tenslotte kan een vaste aanslag of een verstelbare geleider de diepte of de breedte van het werk bepalen. De breedtegeleiders of aanslagen staan doorgaans links van het blok omdat het gemakkelijker is het werktuig tegen het bewerkt stuk te duwen dan te trekken.

De zool van een schaaf dient steeds volkomen vlak te zijn om recht te kunnen schaven en om dunne schaafkrullen te bekomen. Daarom wordt ze soms met een ijzeren plaat beslagen. Wanneer ze versleten is, wordt ze met een andere schaaf opnieuw vlak gemaakt of wordt ze gedeeltelijk of in haar geheel vervangen; vaak treft men een nieuwe zool aan of, juist voor het gat, een ingelegd stuk. Om de ruimte tussen de beitel en de rand van het gat te verkleinen wordt ook soms een reep leder tegen het hout onder de beitel gelijmd. Om te vermijden dat de vochtigheid een invloed zou hebben op het hout, wordt het blok van een nieuwe schaaf soms in een emmer lijnolie gedompeld of giet men olie in het gat nadat men de onderste opening gestopt heeft; het hout slorpt de olie op zodat de poriën gevuld zijn (72).

De snede van de beitel, altijd met één vouw in Europa (73), kan recht, schuin, naar buiten of naar binnen afgerond, getand zijn, of de vorm van een lijst hebben. De hoek tussen het vlak van de zool en dat van de beitel hangt van de bestemming van de schaaf af: hoe groter de hoek, hoe dunner de krul. Bij de schaven zonder keerbeitel moet de hoek groter zijn omdat de beitel alleen de krul moet breken. De vouw van de beitel is altijd naar onder gericht, behalve op uitzonderlijke schaven waar de hoek zeer klein is (74). De snede kan loodrecht op de as van het blok staan of schuin. In dat laatste geval komt het schaafsel gemakkelijker uit het gat en/of snijdt de beitel beter dwarshout.

De beitel van de schaaf wordt van boven in het gat gestoken behalve op de ploeg- en de lijstschaven, waar het uiteinde van de beitel breder is dan het gat. De vakman moet ervoor zorgen dat de snede en de zool evenwijdig zijn en dat de beitel niet meer dan nodig buiten de zool uitsteekt: hoe nauwkeuriger het werk moet zijn, hoe minder de beitel uitsteekt. De keerbeitel, die de beitel dikker maakt en de krul breekt zodat de schaaf niet te diep snijdt, dient ook zorgvuldig geplaatst te worden: de afstand tussen de snede en de keerbeitel is groter op de voorloper dan op de reeschaaf enz. Deze keerbeitel, die niet op alle schaven voorkomt, zo bv. hebben lijst- en boorschaven geen keerbeitel, wordt met dezelfde wig als de beitel vastgezet of door middel van een schroef op de beitel bevestigd.

Om de schaaf te stellen, d.i. haar beitel minder of meer te doen uitsteken, slaat de vakman met een houten hamer op de voor- of achterzijde van het blok: op de voorzijde om het ijzer te doen uitsteken, op de achterzijde om het tegenovergestelde te bekomen of om de beitel los te kloppen. Soms steekt er in de achterzijde van het blok een knop waarop geslagen wordt om het blok niet te schenden. Om dezelfde reden hebben sommige lange schaven een houten of lederen knop (75) op de bovenzijde van het blok. De beitel van de smalle schaven (boor-, lijstschaven, e.d.) wordt losgemaakt door een slag op de wig zelf: een inkeping in haar zijde maakt het mogelijk ze met lichte slagen uit het blok te kloppen.

Alle schaven werken door het uitoefenen van druk: vele worden voortgeduwd, enkele geduwd en getrokken (76), sommige enkel getrokken (77). De vakman duwt de schaaf naar voor met zijn rechterhand terwijl hij ze tegen het hout drukt met zijn linker. Hij moet ervoor zorgen dat zijn werktuig in hetzelfde vlak blijft en evenveel hout snijdt gedurende de hele beweging. Hij mag niet tegen de vezels schaven. Om het werktuig beter te doen glijden wordt de zool soms met vet ingesmeerd.

Om een stuk hout effen en glad te schaven worden de voorloper, de reeschaaf, de blokschaaf enz. gebruikt. Een gebogen stuk wordt met de boogschaaf bewerkt. Tot het uitschaven van een groef dienen de rondschaaf, de kroosschaaf, de ploegschaaf, de boorschaaf enz. De lijstschaaf schaaft een lijst uit en draagt de naam van die lijst.

Hoewel het vervaardigen van schaven meestal aan een gespecialiseerde vakman overgelaten werd (78), maakten sommige houtbewerkers ze zelf. Vandaar het bestaan van talrijke modellen.

De moersleutel (79)(Fr clé à écrou) (E spanner)

Een moersleutel is een werktuig waarmee schroefbouten, moeren, houtdraadschroeven, water- of gaskranen, stopsels voor water- en gasleidingen, kastsloten enz. aan- of losgedraaid kunnen worden. Sommige zijn algemene werktuigen en bestaan in alle maten en vormen. Andere hebben een specifieke bestemming en bestaan in één enkele maat en soms vorm (bv. pianosleutel).

Het werkend deel van een moersleutel kan sterk verschillend zijn. Men onderscheidt de dopsleutel, de haaksleutel, de inbussleutel, de pensleutel, de pijpsleutel, de ringsleutel, de steeksleutel, de verstelbare moersleutel, enz. De hefboom die als hecht dient kan recht zijn, gebogen, S-vormig (zodat de twee werkende delen in twee verschillende vlakken liggen - bv. ringsleutel voor wiel), T-vormig, kruisvormig enz. Hij kan ook een booromslag zijn of een ratelgreep (zoals bij de ratelboor (metaal)). Soms vergemakkelijkt een kniegewricht (bv. V 2006.0340, bougiesleutel) het werk.

(1) Blijkens het W.N.T. wordt heft gebruikt voor "zulk een handvatsel dat uit een andere stof bestaat en in hetwelk het lemmet door middel van een angel... bevestigd is". Daar het ijzer van een beitel bv. ook door een dille op het hecht bevestigd kan worden, heeft die laatste beperking weinig zin.
(2) Bijltje (ook handbijl) (Fr. hachette, ook hache à main, hache à poing, hacheron, hachereau, hachon) duidt vaak een lichte bijl aan (tot ca. 1,2 kg).
(3) Ook Duits model genoemd maar het komt ook elders voor (bv. PODOLAK: 370; FEL & HOFER 1974: afb. 458-459). Zie REINACH: fig. 272, nr 10347: indien de gegevens over deze te Mainz gevonden bijl juist zijn, zouden we daar een van de eerste exemplaren van die vorm hebben.
(4) Benaming uit MERCER: 83.
(5) VAN BREUGEL: 8 geeft een andere -onjuiste- reden aan: het te bewerken stuk kan aldus juist voor de vakman liggen.
(6) Vgl. de zuiver morfologische rangschikking van CHRISTOPHE & DESHAYES: 64.
(7) Zie enkele voorbeelden in Forged tools: 4-10.
(8) Bv. FELLER & TOURRET: foto nr. 30.
(9) Ook houweel (= dissel zonder hamer voor GROTHE: 183). Grootdissel en klosdissel (VAN LENNEP: 55) hebben we niet kunnen identificeren. In het Frans heerst de grootste verwarring i.v.m. de benamingen van de dissel. Herminette is het algemene woord. Assette schijnt wel het dekkersbijltje * aan te duiden (maar voor bv. OSLET b: 28 is een essette een dissel met hamer) en asseau (ook aceau: DUHAMEL DU MONCEAU 1764: 2. 665) een kuipersdissel met sterk gebogen holrond blad (maar voor FOUGEROUX DE BONDAROY 1763: 52: assau, essaite, assette, hachette"). DUHAMEL DU MONCEAU 1764: 1. 234; 2. 625 gebruikt tie (ook tille) en piochon voor de weinig gebogen dissel. Wegens deze toestand stellen we voor van herminette te spreken met aanduiding van de vakman die ze gebruikt (bv. herminette creuse de tonnelier).
(10) Volgens VAN LENNEP: 55 wordt er in de kruitkamer een koperen dissel gebezigd.
(11) Het blad van sommige dissels is met een ring en een wig op de steel bevestigd (bv. FELIBIEN: 137; Algemene ... scheepsbouw: pl. 85.8). Dat model, dat in Zuid-Europa nog voorkomt, schijnt in het Noorden volkomen verdwenen te zijn.
(12) Omgekeerd dient de door de kuiper gebruikte dissel om de hoepels op de ton te drijven weinig of niet als dissel. Hij is trouwens soms helemaal stomp (bv. KILBY: fig. 42A; BOUJUT: 48).
(13) KILBY: 78; SALAMAN: 26
(14) Ook rechte dissel (KARMARSCH: 1. 712). Fr. herminette plate.
(15) Ook gootdissel, kromme dissel (BOSMAN: 51). De holle dissel met rechthoekige zijden (bv. Ruskie: 170), die hier onbekend schijnt te zijn, wordt holdissel genoemd door KARMARSCH: 1. 712. In het Frans heet de holle dissel herminette creuse. Ook herminette à gouge (EMY: 1. 39); herminette courbe, herminette gougée (DE BONNEFOUX & PARIS: 1. 426).
(16) Zie onder hakbeitel
(17) Vandaag de dag hebben de meeste beitels een borst. Ze kunnen dus alle als hakbeitel en als steekbeitel gebruikt worden. Het enige verschil is de lengte van de vouw: een hakbeitel wordt korter geslepen dan een steekbeitel. Het uiteinde van het hecht van de steekbeitel is soms ronder dan het hecht van de hakbeitel.
(18) Ook haalmes, snijmes (VAN DER HOEVEN: 34); snikkermes, snekkermes, snippermes (VAN KEIRSBILCK 1898: 153); het trekmes om bomen te schillen wordt ook boommes (V.D.), schelmes en hakmes (LINDEMANS & DE JAEGHER & LINDEMANS: 125) genoemd. Voor ZWIERS: 2. 481 is het trekmes een soort rits met geleider om groeven te trekken.
(19) Ook plaine (FOUGEROUX DE BONDAROY 1765: 52); pleine (CHAMPLY: 9); planeur (Maison rustique: 5. 33); pelureuse voor het trekmes om bomen te schillen (DARTHUY: 2. 11). De door FOUGEROUX DE BONDAROY 1772: pl. 4. 14 beschreven plane, die aan een uiteinde vast is aan een bank, is in feite een krammes (Fr. paroir).
(20) Bv. STURT: 109.
(21) Soms snijblok genoemd (CORNELISSEN & VERVLIET: 2045).
(22) Ook afstootijzer (V.D.).
(23) ook likselijzer, zoolkantijzer (Woordenlijst: 41).
(24) Sommige steenzagen hebben een glad blad, zonder tanden. Er wordt zand tussen de zaag en de stenen gegoten om deze door te zagen.
(25) Dat is niet altijd de beste oplossing (VAN DER KLOES: 188) en niet altijd zo geweest (bv. JACOBI: 42). Elders werken de zagen vaak wanneer ze getrokken worden (MERCER: 142; FREMONT: 652; enz.).
(26) Om de tanden van een exemplaar te beschrijven kan men de rangschikking gebruiken die door WÜSTER 952: 16-17 voorgesteld werd.
(27) Waaronder, paradoxaal, de gelede zaag.
(28) De houten boog werd vlug verdrongen door de metalen omdat de veerkracht van hout te klein is. De minimum spanning moet 70 kg bedragen volgens STENTZEL: 23.
(29) Hier dient nog de zaag met dubbel blad vermeld te worden, waar de bladen door middel van een schroef aangespannen worden. Het is een tamelijk zeldzaam werktuig (bv. PLUMIER: pl. 57a; DE VALICOURT: 1. 230).
(30) Bv. DE GROOT: 55.
(31) De trekzagen en de brandhoutzagen hebben vandaag de dag twee soorten tanden, de ene om zijdelings te snijden, de andere om de bodem weg te schaven (HUGGARD & OWEN: 13; FORBES 1961: 16. 11). Deze laatste tanden worden uiteraard niet gebogen.
(32) Soms wordt het blad geklemd tussen twee plankjes met duimschroeven of in de gleuf van een lat. Uitzonderlijk wordt een gleuf in een stoel gezaagd (WEYNS 1974: 1. 217; 3. 1105). De houtzagers leggen het soms op hun knieën (ROUBO: 1. 39), in een raam of tussen twee stukken hout (LEGROS 1946: 242-243).
(33) HEIDINGA: 260. Zie ook de spotprent in FELDHAUS: 67.
(34) We spreken hier noch van de priem noch van de snijpasser (hout) .
(35) Fr. mèche triangulaire. Ook langue d'aspic
(36) De verstelbare centrumboor (Fr. mèche à écartement) kan gaten van verschillende breedten boren.
(37) Ook schulper, schoeper, schoeperboor, vervolgboor (VAN KEIRSBILCK 1898: 391); puntboor (GROTHE: 207); kegelvormige holboor (KARMARSCH: 1. 752).
(38) Ook holboor (KARMARSCH: 1. 752).
(39) Ook opruimer (BERGHUIS a: 36); souvreinboor (BOSMAN: 58); souvereinboor (RAUWERDA 1938: 71); soffraanboor (VAN DER HOEVEN: 38); spitsboor, freesboor, zinkboor, friseerboor, steekboor, steekelger, wielboor, sofreinboor meulentje (VAN KEIRSBILCK 1898: 415).
(40) Ook fraisoir (Encyclopédie: Ebéniste 10.90).
(41) Ook wringstok, zet (TIDEMAN: s.v. avegaar en boren); meizel (GROTHE: 206); wringsel: VAN KEIRSBILCK 1898: 512).
(42) Ook gouvert (MARIN-DARBEL: 20).
(43) Een kruk met een zwengel (WILDUNG: 13) is een uitzondering evenals de halve kruk (HUMMEL: 129).
(44) Ook boorzwengel, boorslinger (VAN DER KLOES: 208); keer, wemelhout, zwonk (VAN KEIRSBILCK 1898: 300); wemelijzer (VAN HOUCKE: 512). Een booromslag met boorijzer is een omslagboor . Ook spijkerboor (AUBIN: s.v. vilebrequin); weme, wimpel (KILIAAN: 663, 672); kuikenboor ( Catalogus 1851: 56); puppekeer, borstboor, druifboor, handboor, zwengelboor, spekelboor(d), keere, zwonk, wemel, wemelboor, wiemelsboor, wielboorke (VAN KEIRSBILCK 1898: 300-301); (sofrein)keer(e), nagelboor, spijkerboor (VAN HOUCKE: 513).
(45) Ook virebrequin (JOUSSE 1627: 4); vibrequin (VAN DER GROEN b: 70= DAVID 1975a: 21). De omslagboor wordt soms perçoir genoemd (FOUGEROUX DE BONDAROY 1763: 56).
(46) Zie HARTENBERG & SCHMIDT. De hoekboor (ook plintenbooromslag: Tech-term: 27) (Fr. vilebrequin d'angle) maakt het mogelijk in hoeken te boren, is ingewikkelder. Ze schijnt zeer weinig gebruikt geweest te zijn.
(47) Hoewel ze zeldzaam zijn, bestaan er booromslagen met kegelvormig gat. Een schroef belet het kuiken te draaien.
(48) Ook borstlap, borstpalet (VUYLSTEKE: 31).
(49) Ook ventre de bois; plastron (N.L.I.); planchette (Encyclopédie: Vannier. Pl. 1.5): palette (ROUBO: 3. 939).
(50) Ook druif, leunknop (VAN KEIRSBILCK 1898: 111). De brede metalen borstplaat (zie de benaming borstbooromslag: Tech-term: 27) komt alleen op booromslagen voor metaal voor.
(51) Zijn de bois van de door MARQUET: 243 uitgegeven akte kuikens?
(52) Een kuiken met schroef (VAN DER HOEVEN: 38) is zeldzaam.
(53) Ook borstmachine, handboormachine (Tech-term: 27); booromslag (DE VRIES: 49); raccagnac (VAN HOUCKE: 514).
(54) Ook vilebrequin à engrenage (MATTOT: 271).
(55) Ook schroefboortuig (VUYLSTEKE: 129); drilboor (ZWIERS: 1. 326); Archimedes-dril (VAN HOUCKE: 1. 216).
(56) Ook boorspil (GROTHE: 89). Zie pomplepelboor *.
(57) Ook fidelboor (ZWIERS: 1. 390); snaardril, borstdril, boogdril (VUYLSTEKE: 29); dril (Tech-term: 27); drilkraam (VAN HOUCKE: 215).v (Fr. perçoir à archet)[^Ook violon (CABANIE: 119). Voor ROUBO: 4. 1108 duidt dat woord een bijzonder model aan (vgl. PRECHTL: pl. 34. 26).
(58) Op de boormachines op de bouwwerf wordt soms een plaatje op het boorijzer gelast.
(59) Er wordt vaak van rabot gesproken hoewel deze benaming in feite een type aanduidt. De schaven die op de schaafbank blijven, worden soms affutage genoemd; voor DENFER: 34 zijn affutage en varlope (reeschaaf ) gelijkbetekenend.
(60) Daarom is een trekmes of een spaakschaaf geen schaaf. Een uitzondering dient vermeld te worden: de neusboorschaaf .
(61) Ook spouwgat (Tech-term: 18). Een schaaf met dubbel gat is uitzonderlijk (GREBER: 215). Zie het bijzonder gat in BEDOS DE CELLES: pl. 3. 17.
(62) In het Frans wordt deze vorm door navette of rabot à navette aangeduid.
(63) WELSH b: fig. 3.
(64) Bv. ROUBO: 3 pl. 281.
(65) Ook schaafijzer, schaafmes (VAN KEIRSBILCK 1898: 359).
(66) Ook spie, sleutel, slothout, peg (RAUWERDA 1948: 22). keg (Tech-term: 18).
(67) Op andere schaven is de schroef uitzonderlijk (zie een voorbeeld in GREBER: 150). Ook schaven waar de wig onder een dwars geplaatst stukje hout steekt (GREBER: afb. 65, 67, 99) schijnen zeldzaam.
(68) Ook dekbeitel (CRAPS: 319); conter-ijzer (VAN KEIRSBILCK 1898: 360); opzetter (V.D.)
(69) Ook baan (VAN KEIRSBILCK 1898: 533).
(70) Ook toot wanneer hij rond is (RAUWERDA 1958: 11); neus (V.D.).
(71) Ook handgreep (Tech-term: 18); stoot, toot (GROTHE: 200).
(72) Bv. RAUWERDA 1958: 1. 17.
(73) Soms met twee in China (GREBER: 150).
(74) Bv. ROUBO: 3. 809. In Japan hebben verscheidene schaven eveneens een beitel met vouw onderaan.
(75) Soms slagknop genoemd (Tech-term:18); ook klopstuk, slagdop (JORIS & ROUSSEAU: 7); diamant (BONTINCK: 1. 33).
(76) Wanneer twee vaklui samen werken.
(77) Bv. NORMAN: fig. 23; PLOMTEUX: 546bis, 553quat. Volgens GREBER: 149 worden de schaven in China steeds getrokken.
(78) Bv. ROSE: 49.
(79) Ook schroefsleutel genoemd.