werktuig
Schelpenhark (v.)
Hark (ca. 20-60 cm) met kort op elkaar staande (ca. 1-3 cm), puntige
ijzeren tanden voorzien van een beugel met net. De lange (ca. 140-250 cm)
(1) steel is meestal door middel van een dille met de hark verbonden. De
beugel, van grote schelpenharken, is voorzien van 2 oogjes waardoor een
touw, in de vorm van een lus, wordt bevestigd zodat de hark kan worden
vastgemaakt aan een brede band dat om het middel van de visser zit (2). De
schelpenhark dient om onder meer de kokkels en zandalen (3), die zich een
paar centimeter onder het zand of de modder bevinden, te verzamelen. Bij
half tij trekt de visser de hark, met korte rukjes, door de zanderige bodem
van de zee. Het zand spoelt door het net terwijl de kokkels er
achterblijven. Ook voor zoetwatermosselen wordt een schelpenhark gebruikt
(4). Zie ook grondhark. [MOT] (1) FENTON 2008: 95 spreekt van 24 voet voor
mosselen. (2) De steel is dan langer en rust op de schouder van de visser.
(3) N.L.I. (s.v. râteau). (4) Bv. VERHAGEN: 232.